‘Ik ga even weg,’ zei ik. ‘Even het gezelschap met mezelf opzoeken.’ ‘Tot straks, tot je jezelf weer zat bent,’ zei hij. Een begripvolle blik volgde, een kus werd op mijn voorhoofd gedrukt. Ik liep weg, hem achterlatend bij het zwembad van ons hotel.
Ik heb daar wel vaker last van. Zonder aanleiding wil ik alleen zijn. Alleen dingen doen, zonder de aanwezigheid van dierbaren of bekenden. Vreemden kunnen me daarentegen omringen, ik sluit me op in mezelf.
Het is een drang die me ongelukkig maakt wanneer ik er niet aantoegeef. Waardoor het komt weet ik niet, het doet er ook niet toe, het is er. Het hoort bij mij. Mensen die mij écht kennen, respecteren dit, en laten me gaan. Men weet dat ik altijd weer terugkom.
Slenterend door een oud smal steegje zag ik vier oude Griekse mannetjes, kaartend aan een tafeltje voor een huisje. Bijna synchroon knikten ze vriendelijk. Een vriendelijkheid die opvallend was in deze stad, elke inwoner was ermee geboren, iedereen groette, op wat voor manier dan ook. Een knikje, een toegeworpen lach of een opgestoken hand.
Ineens zag ik dat een hond zich bij mij had gevoegd. Het was een klein zwartharig dier. Hij vergezelde me, af en toe sloeg hij zijn hondenogen naar me op. Alsof hij toestemming vroeg om mee te lopen. Ik vond het prima, dit gezelschap zei niets. Na een tijdje had ik door dat hij mijn voetenwerk nadeed. Stond ik stil om ergens naar te kijken, dan stopte hij ook. Liep ik ietwat harder, dan versnelde hij zijn getrippel. Ik maakte er een spelletje van, dat ophield toen hij naar voren drentelde. Ik volgde hem.
Bij authentieke huisjes en monumenten, stopte Bello en kefte; het leek erop dat ik een reisleider had gevonden in een hond, die mij de plaatselijke juweeltjes toonde, verborgen en alleen bekend bij de inwoners. Mijn voeten begonnen te protesteren, elke stap deed pijn. Ik wilde zitten, uitrusten en teruggaan naar het hotel.
Niet veel later kwamen we bij een parkje. Bello begon te rennen, ik sjokte erachteraan.
Hij ging voor een bankje zitten en kwispelde driftig, ik ging op het, door hem gekozen, bankje zitten, deed mijn schoenen uit en sloot mijn ogen. Als ik ooit een loterij zou winnen, dan kocht ik een huisje in deze stad. Het voelde als mijn tweede thuis.
‘Philoooooooooo,’ riep een zware mannenstem. Ik sloeg mijn ogen open, Bello sprong op, maar bleef bij me. De man kwam naar ons toe en zei in het Engels dat hij zich zorgen had gemaakt over zijn hond, Philo, die nooit urenlang wegbleef. Ik verontschuldigde me – in gebroken Engels -, zonder daadwerkelijk een reden te hebben. ‘Joh, laten we lekker Nederlands spreken,’ zei hij ‘wel zo makkelijk.’ Ik glimlachte verlegen. Spontaan vertelde Karel dat hij jaren geleden, ‘een eeuwigheid zo leek het’, Nederland had verlaten om hier te wonen. Vol enthousiasme vertelde hij over de gebruiken in deze stad, hoe hartelijk de inwoners waren, en de natuur die je in de omringende dorpen vond. Ik luisterde aandachtig, en soms vroeg ik door, als ik details wilde weten. Aan zijn stroom van woorden kwam een einde, toen er een korte stilte viel, en hij zachtjes zei: ‘Maar mijn hart ligt in Nederland, mijn vertrek is pure noodzaak geweest.’ Deze opmerking wakkerde mijn nieuwsgierigheid aan. Wat had hem ertoe gebracht om te vertrekken? Ik vroeg het hem, het leek me iemand die niet zo snel terugdeinsde bij persoonlijke vragen.
Vlak na het overlijden van zijn vrouw, met wie hij bijna vijfenveertig jaar was samen geweest, was hij weggegaan. Voor zijn kinderen had hij kunnen blijven, maar ze, een zoon en dochter, hadden hun eigen leven. Beiden waren gelukkig getrouwd en hadden, door hun drukke baan, nauwelijks tijd voor hun partner. Hij wilde niet dat ze zich voor hem zouden opofferen, net zoals hun moeder had gedaan. Deze kwestie was echter niet leidend geweest in zijn besluit.
Hij wilde Nederland van de wereldkaart vegen. Nederland herinnerde hem aan zijn vrouw.
Het kwam niet door het gemis aan haar, maar door de confrontatie die hij dagelijks met zichzelf had. Hoe hij had gefaald als echtgenoot, liefde had ontvangen zonder nauwelijks te geven, iets wat zij, een prachtige bloem die hij als onkruid had behandeld, nooit had verdiend. Zij accepteerde hem zoals hij was, en hij, hij had die keren dat zij hem aansprak op zijn egoïsme, wat sporadisch was voorgevallen, de situatie zo omgedraaid dat het leek alsof zij de aanleiding had gegeven voor zijn gedrag. Haar was niets teveel, maar voor zichzelf, was alles teveel. Hij had van haar gehouden, dat deed hij nog steeds, de liefde voor zichzelf was echter sterker geweest. Pas toen zij er niet meer was, keek zijn spiegelbeeld koud en leeg terug.
Mij overkomt het vaker dat wildvreemden een deel van hun levensverhaal vertellen, in een tram, op het strand, of op een feestje. Hun verhaal blijft altijd op de plek, waar het mij wordt verteld.
Toch was het deze keer anders. Het vrat zich in mij, en terwijl ik mijn hand, uit genegenheid, op de schouder van Karel legde, moet mijn bloed op volle snelheid door mijn aderen zijn geraasd. Mijn hart voelde ik groeien, mijn geest werd, na lange tijd, helder. Door Karel besefte ik waarom ik altijd het onderwerp samenwonen, wist te omzeilen wanneer Max erover begon, ik slechts acht dagen met hem op vakantie wilde en geen drie weken, ik geen moeite had met overwerken, en mijn attentheid richting Max tekortschot. Max die mij altijd begreep, terwijl ik zelden moeite deed om hem te begrijpen. Ik hield meer van mezelf.
Bij mijn exen was dit nooit voorgevallen, de liefde ging gelijk op, of ik was diegene die zorgde voor gedoseerde lucht in een ballon, die zonder toevoer leegliep en niet meer verder kon zweven. Die avond keerde ik terug bij Max, om de volgende dag te vertrekken en nooit meer terug te komen.